hunebedjes.nl - Ilse Duijvestein
De functie van fictie en theorie
 
Fictieve mensen
Mythen
Theorieën
Conclusie
 
 
Fictieve mensen
 
Homo economicus
In economische theorieën bestaat de homo economicus: de individuele mens als nutsmaximaliseerder. Onder anderen de filosoof, essayist en schrijver Marjolijn Februari (h.3) noemt de homo economicus een verzonnen mens, fictief en gecreëerd door theoretici als (theoretische) basis om hun economische theorieën mee te vormen. Vrijwel alle theoretici die werken met het model van de homo economicus houden er persoonlijk een ander mensbeeld op na. Het (ontworpen) innerlijk en gedrag van de homo economicus is namelijk behoorlijk oppervlakkig en daarom heel anders dan innerlijk en gedrag van een levend mens. Ook in andere systemen worden fictieve mensen gehanteerd, bijvoorbeeld in het recht. Een fictief mens mag alleen worden gebruikt in zijn eigen theoretische context. Elk systeem kent namelijk eigen mensbeelden en het gaat fout als hun gedrag in een ander verband wordt gebruikt (met dat andere verband) (vrij naar Februari).
 
Bovarysme
De term bovarysme komt van Jules de Gaultier (1858-1942) en betekent dat iemand het eigen gedrag, in plaats van op de eigen persoonlijkheid, afstemt op een gedrag dat van buitenaf wordt aangereikt. Bovarysme verwijst naar Madame Bovary uit het gelijknamige boek (1857) van Gustave Flaubert. Madame Bovary begint te leven naar een vrouwbeeld dat ze haalt uit romans.
Februari hanteert het begrip bovarysme voor de situatie waarin economiestudenten zich meer en meer gaan gedragen als homo economicus na enkele jaren economieonderwijs.
Volgens een psychiater die zij aanhaalt doen sommige biografen ‘ten behoeve van’ iemand anders aan bovarysme om een sluitende interpretatie te geven van diens leven: in de betreffende biografie past diegene zijn leven het gegeneraliseerde denkbeeld van het leven van mensen uit zijn beroepsgroep. In het boek leeft hij dus een ander leven dan in het ‘echt’ (vrij naar Februari).
 
Gelebte vita (inmiddels kwadratisch bovarysme)
Bovarysme is verwant aan wat Ernst Kris (h.3) en Otto Kurz (1908-1975) gelebte vita noemen in hun boek Die Legende vom Künstler (1934): levensloop en levensbeschrijving beïnvloeden elkaar. Een biografie vertelt over iemands leven en het kenmerkende lot van zijn beroepsgroep. Vervolgens vormt diegene zijn eigen leven daadwerkelijk naar dit lot (vrij naar Februari).
 
Homo artifex (voorheen homo artistiekus)
De homo artifex, voorheen homo artistiekus en meestal genoemd de kunstenaar, is eveneens een verzonnen mens. De grondgedachte (het gronddenkbeeld) van deze fictie is: de mens die de wereld maximaal verbijzondert. Vrijwel alle mensen verbijzonderen datgene (en diegene) waarom (en om wie) ze geven, maar de kunstenaar verbijzondert alles en iedereen.

De homo artifex is ten eerste een model dat wordt gebruikt binnen de kunst- en kunstenaarstheorieën (theorieën over kunst en over de kunstenaar). Theoretici gebruiken het model van de kunstenaar als basis om hun theorieën mee te vormen. Vrijwel alle theoretici die werken met de homo artifex houden er persoonlijk een ander mensbeeld op na.

Buiten voornoemde theoretische context is de kunstenaar fictie waarop iemand het eigen gedrag en/of de eigen werkzaamheden afstemt en waarnaar gedrag van een levend mens wordt beschreven (bovarysme).

Kortom: de kunstenaar is een verzinsel en kan louter een mentale vergelijkingsbasis zijn. Zoals innerlijk en gedrag van de homo economicus te eendimensionaal is om als levend mens op te kunnen lijken, zo is innerlijk en gedrag van de homo artifex dermate veelzijdig dat niemand in staat is het denkbeeld te verwezenlijken. De homo artifex maakt immers alles (en iedereen) bijzonder en daarvoor leeft vrijwel niemand lang genoeg, en daarin heeft vrijwel niemand zin (in h.8 wordt de veelzijdigheid toegelicht).

Echter, op grond van de tweede toepassing van het denkbeeld, gedragsafstemming en/of afstemming van de werkzaamheden (bovarysme), kan iemand wel (gedeeltelijk) te werk gaan als de homo artifex, als de kunstenaar.
 
De zondebok
Om de band stevig te houden binnen de numeriek grootste groep in een samenleving, wijzen groepen mensen sinds jaar en dag personen aan als zondebok. Volgens het zondebokmechanisme erkent de zondebok schuld waarna rituele uitsluiting volgt. De uitsluiting verzorgt zuivering en genezing voor diegenen die de zondebok aanwijzen. De filosoof en antropoloog René Girard (1923) is bekend om zijn studies naar het zondebokmechanisme. Volgens Girard is dat mechanisme een van de belangrijkste drijfveren voor mensen om iets te doen. Zondebokken vertegenwoordigen vrijwel altijd iets vreemds en roepen daarom naast vrees en afschuw ook verering en ontzag op (ook in h.4 onder Integratiegarantie) (Girard en Van der Laarse).

Uitsluiting kan ook resulteren in een zichtbare en hanteerbare plaats waar het vreemde verblijft. De laatste paar honderd jaar komt dat klaarblijkelijk vaker voor dan voorheen. Zichtbaar en hanteerbaar is een stoffelijke verblijfplaats zoals een –geregistreerde- woning, maar zichtbaar en hanteerbaar zijn ook organisatorische verblijfplaatsen zoals spaarkaarten op naam, beroepsorganisaties en administratieve eenheden (ook in h.4 onder Integratiegarantie).
 
terug
 
 
Mythen
 
Vertrouwen
Mythe komt van het Griekse woord mythos en is fictie met dezelfde functie als smeerolie: het helpt de boel draaiende te houden. Een mythe leeft naast de verstandelijke taal, logos, die bij de spreker hoort en hierdoor is de spreker verantwoordelijk voor zijn woorden (ook in h.3). Woorden waar mensen verantwoordelijk voor zijn, en willen zijn, kunnen zorgen voor bijvoorbeeld wantrouwen en onzekerheid. Deze gevoelens moeten worden gemanipuleerd door woorden waar mensen niet verantwoordelijk voor hoeven te zijn. Een mythe heeft die woorden. Een mythe vooronderstelt een vertrouwen in de woorden zelf en een keuze voor ongeloof. Woorden van de mythe zijn alleen te accepteren als ze een taal zijn die bestaat buiten de spreker om, de spreker is bijvoorbeeld onzichtbaar omdat het donker is (Sennett, 2002).

Volgens Freddy Decreus (h.5) zijn mythen (onder meer) vergeten verhalen, zijn ze levensnoodzakelijk maar kunnen ze gevaarlijk zijn en sterk manipulerend. De verhalen zijn nodig omdat ze troost en zingeving brengen. Ze verbinden mensen met elkaar en daardoor met de wereld. Mythen geven geen antwoorden en openbaringen, ze werpen vragen op, draaien rond een kern maar vullen die nooit in. Ze zijn autoritair, conservatief, onveranderlijk en religieus en bevatten mogelijk een verborgen waarheid die kan worden opgepikt door ‘onmiddellijke intuïtie’ (boek in wording, 2007).
 
De auteur
Misschien lijkt de onzichtbaarheid van de brenger van mythen op Roland Barthes’ (h.4 en h.6) schrijver van een verhaal. Barthes noemt een schrijver een bemiddelaar zonder de verantwoordelijkheid van een individu: een verhaal schrijven is het punt bereiken waarop alleen de taal ageert en niet ‘ik’. De auteur is een modern personage, waarschijnlijk een voortbrengsel van de maatschappij, wanneer aan het einde van de middeleeuwen het individu een voorheen vermeend onbekend ongekend aanzien krijgt (2004).
 
De bemiddelaar
Wanneer de verteller van mythen of verhalen niet verantwoordelijk hoeft te zijn voor zijn werk, ontstaat werk waarvoor bijvoorbeeld de taal of het universum de verantwoordelijkheid dragen. De handelende mens is een middelaar tussen verantwoordelijke factor en werk. De maatschappelijke status van zo’n uitvoerende middelaar in dienst van een zogeheten hoger doel wordt weliswaar meer geroemd dan de minder opvallende positie van ‘slechts’ handelende burgermeisjes (Roland Barthes door Roland Barthes) of meer positief besproken dan de werkzaamheden van uitgerangeerde fabrieksarbeiders (Wesseling over Gillick), maar of dit terecht is valt te betwijfelen, want hogere doelen berichten daarover vrij zelden.
 
terug
 
 
Theorieën
 
De distinctietheorie
De distinctietheorie is opgesteld door de socioloog Pierre Bourdieu (1930-2002). Volgens deze theorie zoeken mensen elkaar op vanwege hun gemeenschappelijke smaak en onderscheiden groepen mensen zich van elkaar door een verschil in smaak. In de omgangsvormen uiten zich de vertrouwelijkheden en de gemaakte keuzen van welke groep dan ook. De wijze van bijvoorbeeld waarnemen, denken of handelen, een gewoonte, is namelijk ongeveer dezelfde. Bourdieu noemt de verzameling van de gemeenschappelijke gewoonten van een groep mensen de habitus. Een habitus ontstaat omdat de betreffende mensen onderling dezelfde soorten kapitaal gebruiken (kapitaal: dadelijk toegelicht), en ongeveer in dezelfde hoeveelheid. Ze gebruiken de soorten kapitaal ten eerste om een geschikte groep te onderscheiden en/of te selecteren (h.4), ten tweede om zich de (overige) gewoonten van een bepaalde groep eigen te maken en ten derde om in een bepaalde groep te kunnen functioneren (in wisselende volgorde). Voortbordurend op theorieën van Max Weber (1864-1920) onderscheidt Bourdieu economisch, cultureel en sociaal kapitaal. Later voegt hij daar symbolisch en linguïstisch kapitaal aan toe. Iedereen blijkt voornoemde soorten kapitaal te gebruiken (Wikipedia).
 
Een bepaald soort kapitaal
Mensen uit de ‘hogere klassen’ beoordelen een bijzonder werk vaak meer op vormaspecten, originaliteit en de verhouding tot ander bijzonder werk (esthetische dispositie, soms ook objectiviteit genoemd) dan, zoals de ‘lagere klassen’ schijnen te doen, op inhoud, de hoeveelheid en de aard van opgeroepen emoties en het directe nut (soms subjectiviteit genoemd) (vrij naar Wikipedia).
Ernst Kris herhaalt Edward Bullough (1880-1934) die -iets extremer dan Bourdieu en net als andere filosofen- stelt, dat alleen een emotieloze toeschouwer een bijzonder werk kan waarderen: iemand die contact kan maken met een werk dat bij die persoon geen driften stimuleert (vrij naar Kris).
Bullough noemt dat afstand. Een afstand die volgens hem zeer emotioneel kan zijn maar deze emotie is volledig anders van karakter dan een ongefilterde en aan driften gebonden emotie: ‘op afstand’ wordt iets namelijk gezien als ‘(...) verschoond van de bruikbare, benoemde aantrekkelijke aard, zonder de oorspronkelijke samenstelling te verliezen’ (‘(...) cleared of the pratical, concrete nature of its appeal, without, however, thereby losing its original constitution’) (Van Camp).
 
Het nest zigeunerjongetjes
Door werken (dingen, objecten enzovoort) of gebeurtenissen te selecteren naar gemeenschappelijke criteria krijgen ze, bijzonder of niet, de taak opgelegd de oordelende groep bijeen te brengen, te bevestigen, intern te stabiliseren, te onderscheiden van andere groepen enzovoort. Behalve de onderling afgesproken beperkte levensduur (h.4) spelen ‘ongefilterde’ emoties, zoals angst en plezier, bij mensen uit vrijwel alle mogelijke klassen dus wel degelijk een rol wanneer zij (iets) selecteren (h.4). Iedere objectieve, subjectieve, relatieve, suggestieve, assertieve of welke beleefde beschouwing dan ook, komt immers deels voort uit de –al dan niet erkende- wens bij een bepaalde groep te horen.

Of het doel van het gebruik van bepaalde soorten kapitaal binnen een habitus nu is handhaven en vooruitgaan (Bourdieu schrijft over macht en invloed) of veiligheid, geruststelling, erkenning en gezelligheid: meningen en meningen over iets zoals een bijzonder werk of de wereld zijn communicatiemiddelen, gespreksonderwerpen en positionele middelen. De meningen en de dingen dragen toch vooral het groepsgevoel, de maatschappelijke status en de (heimelijke) wensen van mensen uit de betreffende groep.
 
De onmogelijkheid van de Paretiaanse liberaal
Vilfredo Pareto (1848–1923) is een econoom die zegt dat welvaartsverdeling leidt tot winnaars en verliezers (Wikipedia). Een paretiaan –genoemd naar Pareto- is iemand die wanneer hij een keuze maakt mikt op het zogeheten pareto-optimum: de gunstigste situatie voor iedereen. Het criterium is dat niemand erop achteruitgaat wanneer ten minste één iemand erop vooruitgaat. Volgens Pareto kan dat geregeld worden door de winst van de winnaars te gebruiken om de verliezers te compenseren. De keuze om te mikken op het pareto-optimum heet rationeel en voorondersteld wordt dat hierdoor de sociale welvaart toeneemt.
Een liberaal is, volgens de econoom Amartya Sen (1933), iemand die meent dat er keuzen zijn die persoonlijk zijn. Gesteld voor een dergelijke keuze kiest diegene dan vrij, volgens de hoogste (eigen) voorkeur (Februari).

De onmogelijkheid van de paretiaanse liberaal verwijst naar een situatie waarin een paretiaan geen pareto-optimum bereikt door vrij te kiezen. Marjolijn Februari bestudeert de onmogelijkheid en gebruikt hiervoor onder meer de casus van Lady Chatterley’s lover. De casus is genoemd naar het gelijknamige boek (1928, D.H. Lawrence, h.3) en Sen omschrijft hem in Collective choice and social welfare (1970). Sen gebruikt de casus om aan te tonen dat vrij kiezen en rekening houden met anderen, hij noemt het bemoeienis, kan leiden tot een negatieve uitkomst voor alle betrokkenen. Hij vindt dat een probleem en volgens hem kan dat worden opgelost door een hiërarchie aan te brengen tussen liberaal gedrag en paretiaans: (een minimale vorm van) liberalisme is belangrijker dan het pareto-optimum; (een minimale vorm van) vrij kiezen is dus belangrijker dan ervoor zorgen dat een ander er niet op achteruitgaat.
Februari meent dat het beter is het probleem voorlopig als onmogelijkheid te laten bestaan. Het voornaamste argument hiervoor is de ongewenstheid van de botsing tussen liberaal en paretiaans gedrag. Wanneer de onmogelijkheid (voorlopig) blijft bestaan vindt die botsing niet plaats: een oplossing waar beide partijen bij zijn betrokken hoeft niet te worden geforceerd (Februari).

[De casus van Lady Chatterley’s lover]
Een kuise man en een wellustige man moeten samen beslissen wie van hen het boek Lady Chatterley’s lover gaat lezen. De kuise man leest het liever niet, de wellustige man is er erg nieuwsgierig naar. De kuise man wil ook niet dat de wellustige man het boek leest, want voor zo’n wellustige man is dat niet goed (bemoeienis). Als een van beiden het lezen moet, dan leest hij het nog liever zelf. De wellustige man wil juist graag, dat de kuise man het boek leest want dat vervult zijn fantasieën, als slechts een van beiden het boek mag lezen, dan nog liever de kuise man dan hijzelf (bemoeienis) (Februari).

De complicatie in de casus komt doordat men behalve rekening te houden met de eigen voorkeur ook invloed wil hebben op de ander. Want in plaats van een liberale keuze die resulteert in een kuise man die het boek niet leest en een onkuise man die het boek gretig leest, leest door de paretiaans liberale keuze de kuise man het boek wel en de onkuise man niet. Door zich te bemoeien met de ander moeten beide mannen iets doen of laten dat tegen hun zin in is (Februari).
 
Zintuiglijke slavernij
Mensen hebben, verzinnen of cultiveren enzovoort onder meer verschillende behoeften, waaronder de behoefte aan de waarneming van vormen. Over de oorzaak van die behoefte wordt verschillend gedacht.

Sommige mensen vermoeden een oorspronkelijke eenheid van alles: een ‘oeromstandigheid’ waarin alles elkaar is: mensen, dieren, planten, stenen, water, lucht enzovoort. Deze oorspronkelijke eenheid veroorzaakt de behoefte aan vormen, en de behoefte is eigenlijk de wens om naar de genoemde eenheid terug te keren.

Sommige mensen ook verwerken hun mening in een theorie. Onder meer in theorieën die stellen dat het noodzakelijk is om dingen waar te nemen zonder er tegelijkertijd iets bij te denken. Een voorbeeld is de fenomenologie van Maurice Merleau-Ponty (1908-1961). De theorie is te herleiden tot gedachten van Edmund Husserl (1859-1938) en Martin Heidegger (h.6). Husserl introduceert een ‘transcendentaal bewustzijn’ dat een contact mogelijk maakt met de dingen zelf en zonder afgesproken waarheden. Om iets echt waar te nemen, moet iemand op dat moment eigenlijk even alle vooronderstellingen opschorten, even tussen haakjes zetten. Diegene ziet dan bijvoorbeeld geen fiets, maar iets dat eruit ziet als een fiets (Van den Braembussche) (het voorbeeld van de fiets is niet van Husserl en de fiets kan bijvoorbeeld ook een ladder zijn).

Andere deskundigen menen dat sinds de uitvinding van het individu in de renaissance mensen naarstig zoeken naar een volgende manier om net zo een te zijn met hun omgeving als tijdens de middeleeuwen, toen, volgens later levenden, alle mensen de wereld ervoeren als teken en uitnodiging van een vermeend zeer betrokken god.
Weer andere deskundigen stellen dat halverwege de zeventiende eeuw die slopend interessante erfenis ontstaat van een onderscheid tussen subject en object: mensen en dingen waar mensen iets over kunnen zeggen.

Tevens bestaan vakgebieden (volgens sommigen uiteraard nog niet zo lang) waarin intensief waarnemen een stoornis heet. Die stoornis wordt meestal gezien als een stoornis van neurologische aard, of als hieraan verwant. Bijvoorbeeld de psycholoog Aleksandr R. Luria (1902-1977) wijdt een groot deel van zijn leven aan kenmerken van een ziektetoestand van zeer gevoelige mensen met veel verbeeldingskracht, een hoog vermogen tot observeren en abstract denken en een grote drang een bepaald idee te verwezenlijken (Luria).

Vervolgens een ontdekking van de neuroloog Oliver Sacks (1933): hij maakt melding van de idiots savants. Dit zijn mensen die prestaties leveren die uitzonderlijk zijn en zinloos (Sacks).

En Temple Grandin (1947) -wereldwijd functioneren slachterijen die door haar ontwerp diervriendelijker zijn dan voorheen- schrijft, dat de meeste mensen informatie verwerken door conceptuele schema’s te hanteren. Ze ervaren een gefilterde wereld en alleen wat reeds bestaat in een gegeneraliseerd concept dat zij in gedachten hebben (zie eerder in deze tekst o.a. John Armstrong). Mensen die autisten worden genoemd hebben een kapotte filter, een filter die anders werkt of ze hebben hem niet (Grandin).

Ernst Kris schrijft over het verschil tussen krabbels (tussendoor gemaakte schetsjes) van gezonde mensen en krabbels van mensen die zich verdedigen tegen schizofrenie (de meest algemene vorm van krankzinnigheid: gespletenheid in de persoonlijkheid en het geestesleven). Bij beiden heeft krabbelen (hier: tussendoor schetsjes maken) een helpende functie: in de krabbels zitten fantasieën en gedachten verborgen waarvan de krabbelaar (iemand die iets onbeholpen doet) zich wil bevrijden om zich vervolgens beter te kunnen concentreren. Bij de mensen die neigen naar schizofrenie werkt de productie tegen een dreigende ontreddering: produceren herstelt.
Kris maakt een verschil tussen de krabbelende mensen door onderscheid te maken tussen de functies die de krabbels voor de maker hebben: in het leven van geesteszieken speelt het werk een grote rol, een gezond iemand geeft er weinig om. Bij de geesteszieken is bepaalde mate van ongeschondenheid bereikt wanneer werk zich ontwikkelt en een vaardigheid zich verbetert (Kris).

Leonardo da Vinci (h.4) zegt mogelijk iets dergelijks, namelijk dat creativiteit een symptoom is van ontevredenheid (Heumakers, 14-12-2007).

In een artikel over Franse romans over eten komt een verwante mening voor: hakken, snijden en roeren verdooft en ordent de geest en daarom geeft koken richting aan een persoon met verdriet, verdriet waarin die persoon zou verdrinken als hij het niet heel erg druk zou hebben (Dijkgraaf).
 
Amusant
Jean Baudrillard (h.3, h.4, h.5 en h.6) amuseert zich met weer een andere kijk op vormen. Hij schrijft dat het misschien juist de vormen zijn die de mensen opzoeken. Als voorbeeld gebruikt hij een onderzoek tussen een rat en een psycholoog: de rat vertelt hoe hij de psycholoog zo volmaakt heeft weten te conditioneren dat de man hem een stukje brood geeft, telkens als hij (de rat) de klep van zijn kooi omhoog duwt. Baudrillard stelt zich voor dat objecten in de wetenschap zich wreken en amuseren, doen alsof ze gehoorzamen aan de wetten van de fysica, omdat dat de waarnemer zoveel plezier doet (1983)
 
Hunebedjes
Chris Anderson (1961), hoofdredacteur van het internettijdschrift Wired, schrijft over veranderingen in de wereld door gebruik van het internet. Hij geeft een geschiedenis van handel en lijkt uit te gaan van de behoefte aan onder meer goederen en geld als oorzaak van menselijke interactie. De ontwikkelingen die hij schetst zijn echter ook herkenbaar voor iemand die economie ziet als bijvoorbeeld een gevolg van contacten tussen mensen en als een excuus daarvoor.

Anderson schrijft dat vroegere samenlevingen, gericht op landbouw en veeteelt, mensen binden aan een gebied en dat afstanden de groepen mensen scheiden. Door de geografische gebondenheid ontstaan zogeheten nicheculturen (niche: eigen terrein op de markt). Cultuurmenging, verspreiding van nieuwe ideeën en trends zijn beperkt omdat snel vervoer tussen de gebieden ontbreekt (gezien vanuit huidige maatstaven).
In de industriële samenleving aan het einde van de achttiende eeuw bestaan grote verkeersinfrastructuren en steden met een hoge bevolkingsdichtheid. De steden zijn (onder meer) transport- en overdrachtscentra en ze zijn belangrijk voor cultuurontwikkeling.
Van het midden tot het einde van de negentiende eeuw nivelleert technologie die massacommunicatie mogelijk maakt de samenlevingen. Cultuur staat meer dan voorheen los van plaats en tijdstip en wordt grootschalig gedeeld. Een film draait bijvoorbeeld in meerdere steden in plaats van in twee, een krant komt bijvoorbeeld landelijk uit in plaats van lokaal en zo zijn nog veel meer voorbeelden te noemen. Iedereen praat over dezelfde actualiteiten en dat kenmerkt een zogeheten hitcultuur. In zo’n cultuur bepaalt een aanbod dat zich kenmerkt door weinig diversiteit per product iemands ‘smalle’ interesse. Geld wordt verdiend door veel van hetzelfde te verkopen (vrijwel elk ‘subproduct’ uit een geüniformeerde verzameling ‘subproducten’ wordt verkocht) (Anderson).

Tegenwoordig wordt er veel gekocht en verkocht via het internet. In tegenstelling tot dat van de ‘hitcultuur’ kenmerkt zich het aanbod op het internet juist door een enorme diversiteit per product. Geld wordt verdiend door van alles een beetje te verkopen (vrijwel elk ‘subproduct’ uit een enorme verzameling verschillende ‘subproducten’ wordt eenmaal of vaker verkocht). Het genoemde beetje wordt volgens Anderson en vakgenoten nooit nul, ze noemen dat ‘de lange staart’ (the long tail). De omstandigheid is te zien als een nichecultuur en ze wordt nu (vooral) bepaald door interesse in plaats van door geografie. En de interesse schijnt immens te kunnen zijn, als mensen hun interessegebiedsgenoten maar vinden.
De nichecultuur van ‘de lange staart’ kent drie belangrijke (en sociaal-economisch al langer bekende) voorwaarden. Ten eerste: de beschikbaarheid van productiemiddelen. Verder zijn belangrijk een goed werkend distributiesysteem en de aansluiting van vraag en aanbod (hulp om de weg te vinden in de overweldigende hoeveelheid aan mogelijkheden) (Anderson).

Wel moeten mensen hun fixatie op hits afleren. Onder meer de uitspraak ‘als het geen hit is, is het niet goed’, is verleden tijd. Bovendien moeten mensen geen zekerheden willen hebben. Wikipedia bijvoorbeeld is de encyclopedie van waarschijnlijkheden. Het is de mening van een enorm grote groep mensen die zorgt voor een open systeem dat imperfect mag zijn in plaats van de mening van een select groepje dat controleert welke kennis algemeen geaccepteerde culturele kennis is (Anderson).

Ook is de manier van ervaren of consumeren van invloed: een tijdje geleden leidden bepaalde veranderingen in de wereld van muziek tot een bovenmatige stijging van muziekaankopen. Vanaf het moment dat luisteren naar muziek, voorheen slechts voorbehouden aan musici en hun publiek, mogelijk is voor iedereen met bijvoorbeeld een radio of platenspeler, stijgt de consumptie enorm. Juist de gemakkelijke beschikbaarheid zoals muziek op de radio tijdens het strijken, doet de interesse in muziek groeien: wanneer de hiërarchie is uitgebannen, wanneer het medium niet-competitief is, stijgt de consumptie (Anderson).

Consumptiestijging door gemakkelijke beschikbaarheid wordt door sommigen wel en door anderen niet goed ontvangen. Bijvoorbeeld Andy Warhol ziet het helemaal zitten dat mensen zijn films met een half oog bekijken terwijl ze intussen drie of vier andere dingen doen (Zwagerman).

Maar (onder anderen) de onder meer componist Elmer Schönberger (1950) stelt, dat veel mensen inmiddels sowieso luistervaardigheid missen. Vanwege het gebruik van muziekdragers als langspeelplaten trainen ze hun concentratievermogen minder dan voorheen. Muziek op een drager is immers zo opnieuw af te spelen. Schönberger ziet een soort belediging voor het product omdat het gedegradeerd kan worden tot gemakkelijk te negeren omgevingsversiering (Schönberger).
Ook bepalen veel mensen de afspeelvolgorde van muziek inmiddels zelf. Bijvoorbeeld door compactdiscs te programmeren in plaats van door langspeelplaten te draaien en door losse nummers van het internet te kopiëren en deze in een nieuw verband aan elkaar te ‘plakken’. Zodoende verpesten zij wellicht de oorspronkelijke betekenis van de volgorde van de muziek.
 
terug
 
 
Conclusie
Binnen hun eigen theoretische context kunnen theoretici een fictief mens ontwerpen (het is er meestal maar een). Ze hanteren die fictie om hun theorie mee vorm te geven (een model). Vrijwel iedereen binnen elke theoretische context heeft een ander beeld van levende mensen. Ook zullen de theoretici een bepaald fictief mens nooit zomaar verhuizen naar een systeem waar met een ander mensbeeld wordt gewerkt.
Buiten elke theoretische context kan de fictie iemands mentale vergelijkingsbasis zijn, bijvoorbeeld om het eigen gedrag of de eigen werkzaamheden mee te vergelijken (bovarysme).

Een voorbeeld van een fictief mens is de homo artifex (voorheen homo artistiekus), de kunstenaar. De kunstenaar is dus verzonnen en de fictie wordt gebruikt in kunst- en kunstenaarstheorieën (theorieën over kunst en over de kunstenaar).
Buiten de voornoemde theoretische context kan de kunstenaar, evenals andere fictieve mensen, voor iemand een mentale vergelijkingsbasis zijn om het eigen gedrag en/of de eigen werkzaamheden (gedeeltelijk) op af te stemmen (bovarysme). Iemand gaat dan te werk als de kunstenaar, naar de grondgedachte (het gronddenkbeeld) daarvan. De grondgedachte van de kunstenaar is: de mens die de wereld maximaal verbijzondert.

Soms ook worden eigenschappen of daden aan iemand toegewezen die daar weinig mee van doen heeft maar blijkbaar de pineut moet zijn. Aan dat gedrag ligt het zondebokmechanisme ten grondslag en dit mechanisme heeft een zuiverende functie voor diegenen die de zondebok aanwijzen. Zondebokken worden tegenwoordig meestal gehuisvest in een herkenbare omgeving of organisatorisch (voor elkaar of voor derden) herkenbaar gemaakt en ze worden zo veel mogelijk schijnbaar onder meer gesaneerd. Honderden jaren geleden was het meer gebruikelijk de bokken te elimineren of hen geclusterd te laten zwerven buiten bewoonde gebieden.

Zuiverend in de zin van geruststelling brengend zijn ook mythen. Mythen zijn verhalen die onder meer angst en onrust hanteerbaar houden of hanteerbaar maken. Daardoor zoeken mensen elkaar graag op en ontstaat een sociale band of blijft die behouden. Zo’n band tussen mensen verzorgt tevens een band tussen mensen en de wereld die hen omringt.

Behalve fictieve mensen en mythische verhalen bestaan er de verhalen die theorie worden genoemd, bijvoorbeeld de distinctietheorie uit het vakgebied sociologie. Deze theorie leert dat mensen elkaar opzoeken vanwege hun gezamenlijke interesses en dat groepjes zich van elkaar onderscheiden door interessegebieden te bestempelen als kenmerkend voor hun groep. Dit gedrag vindt plaats op verschillende schalen en is soms bedoeld ter instandhouding van een groep en soms om strategisch van groep te wisselen. Sommigen vermoeden dat de interessegebieden vooral interesse hebben in (groepjes) mensen en dat die interesse de gebieden bindt.

Een ander voorbeeld, ditmaal uit de vakgebieden economie en filosofie, is theoretisch gepuzzel met de paretiaanse liberaal. Dit leert dat het kan leiden tot een nadelige uitkomst voor alle betrokkenen wanneer individuele vrijheid van keuze en rekening houden met een ander (bemoeienis) worden toegepast als even belangrijke uitgangspunten. Keuzevrijheid belangrijker achten dan rekening houden met een ander, een hiërarchie aanbrengen, is een mogelijke ‘oplossing’. Ook kan worden besloten om keuzen over rekening houden met een ander niet te forceren.

Tevens bestaan theorieën over waarneming. Veel daarvan stellen of suggereren dat mensen verschillend omgaan met hun omgeving, dat ze verschillende dingen waarnemen en geheel verschillende innerlijke levens ontwikkelen aan de hand van wat ze waarnemen. Mogelijk bepaalt ook de intensiteit van hun waarnemingen volgende waarnemingen en gedrag. Verscheidene condities maken, ontwikkelen, vervullen, cultiveren, elimineren enzovoort een behoefte aan waarnemen. De mogelijke oorzaken zijn waarschijnlijk meer afhankelijk van de behoeften van een mens of groep dan van zichzelf. Tegenwoordig wordt vermeend onvrijwillig intensief waarnemen meestal gezien als een verschijnsel van een neurologische stoornis.

Als laatste voorbeeld een (economisch georiënteerde) theorie over goederen en handel in ‘de lange staart’ van de markt, in het bijzonder via het internet. Deze theorie beschrijft een ontwikkeling richting een bestel met producten die zijn geproduceerd in een relatief kleine oplage en die worden verkocht aan relatief weinig geïnteresseerden, maar omdat er heel veel verschillende producten bestaan (waarvan er veel meermaals kunnen worden verkocht) wordt er (meer dan) voldoende geld verdiend. Belangrijke voorwaarden van het bestel zijn: de beschikbaarheid van productiemiddelen, een goed werkend distributiesysteem en een handige manier om de aansluiting tussen vraag en aanbod te bewerkstelligen.
 
terug

 

Copyright_Duijvestein www.kleurpunt.nl
07